De rechtbank verwerpt de stelling van de ondernemer dat een fulltime ondernemer niet
inzichtelijk hoeft te maken dat hij aan het urencriterium voldoet. Als de ondernemer
bedoelt dat een fulltime ondernemer zonder meer voldoet aan het urencriterium, is
ook deze stelling onjuist.
Een ondernemer verricht sinds juni 2001 als fiscaal en juridisch adviseur werkzaamheden.
Op 7 december 2010 emigreert de ondernemer naar Brazilië. De ondernemer heeft vanaf
zijn emigratie aangiften inkomstenbelasting gedaan. Voor de jaren 2012 en 2014 heeft
de inspecteur het standpunt ingenomen dat de ondernemer in Nederland geen bron van
inkomen heeft. Voor de jaren 2016 en 2017 kent de inspecteur de ondernemer geen zelfstandigenaftrek
toe. Voor 2016 vermindert de inspecteur de belastbare winst met € 15.000.
In geschil bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is of het bezwaar tegen de aanslag 2016
terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ook is in geschil of de ondernemer recht heeft
op zelfstandigenaftrek en of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
heeft geschonden.
Bij het opleggen van de aanslag 2016 is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op nihil.
De inspecteur heeft geen vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek
afgegeven. In zoverre kan een bezwaar de ondernemer wel in een betere positie brengen.
Het bezwaar is daarom wel ontvankelijk. Volgens de rechtbank heeft de ondernemer niet
aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. Ook een fulltime ondernemer
moet aannemelijk maken dat hij aan het uren-criterium voldoet. Een fulltime ondernemer
voldoet namelijk niet per definitie aan het urencriterium.
Er bestaat geen verschil van mening over het feit dat de ondernemer in Nederland over
een vaste inrichting beschikt in 2016 en 2017. De ondernemer stelt dat de inspecteur
bij het vaststellen van de aanslag over 2012 en 2014 het standpunt heeft ingenomen
dat de ondernemer geen vaste inrichting in Nederland heeft. Daar is de rechtbank het
niet mee eens. Voor 2012 is onvoldoende bewijs verstrekt door de ondernemer om te
kunnen beoordelen of sprake is van een bron van inkomen. In de procedure bij de rechtbank
over het jaar 2012 heeft de inspecteur ook nooit expliciet het standpunt ingenomen
dat in de jaren 2016 en 2017 geen sprake is van een onderneming of andere bron van
inkomen. De inspecteur heeft het vertrouwensbeginsel en ook andere beginselen van
behoorlijk bestuur niet geschonden.
Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 23-10-2023.