In een periode waarin een rechtspersoon niet bestaat, is bij haar geen sprake van
spanning en frustratie als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Dus bestaat voor die periode geen recht op een immateriële vergoeding.
Een bv is opgericht op 16 maart 2000 en houdt zich bezig met het in dienst nemen en
uitlenen van automatiseringspersoneel. Zij krijgt op 24 november 2004 een naheffingsaanslag
loonheffingen opgelegd van € 59.160. Verder beslist de inspecteur per beschikkingen
dat de bv € 6.955 aan heffingsrente en een boete van € 59.160 moet betalen. De bv
gaat in bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen heffingsrente en boete.
Vervolgens belandt zij op 1 juni 2005 in staat van faillissement. Op 21 december 2005
start de bv een beroepsprocedure. Maar op 29 maart 2006 eindigt het faillissement
van de bv wegens gebrek aan baten en houdt zij op te bestaan. De rechtbank oordeelt
dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en opnieuw uitspraak op het bezwaar
moet doen. De fiscus laat dat na.
Op verzoek van de echtgenote van de voormalig directeur van de bv vindt op 24 juli 2019
een heropening van de vereffening plaats. De bv verzoekt de inspecteur haar bezwaarschrift
alsnog te behandelen. Vanwege het uitblijven van een beslissing op haar bewaarschrift
stelt de bv de fiscus op 18 oktober 2019 in gebreke. Wanneer de zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden
komt, blijkt dat er geen mogelijkheden meer zijn om de belastingschuld te innen. Op
formele gronden verklaart het hof het beroep van de bv gegrond. Maar de bv krijgt
geen immateriële schadevergoeding toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke
termijn.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de bv wel recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
Deze vergoeding bedraagt echter slechts € 500. Hierbij is van belang dat de Hoge Raad
oordeelt dat de bv in de periode tussen 29 maart 2006 en 24 juli 2019 niet heeft bestaan.
Volgens de Hoge Raad heeft de bv gedurende die periode geen spanning en frustratie
kunnen ondervinden. Voor die periode ontbreekt dus de grondslag voor een immateriële
schadevergoeding.
Bron: Hoge Raad 16-11-2022