Een btw-ondernemer mag de aftrekbare voorbelasting alleen berekenen op basis van werkelijk
gebruik als dat gebruik nauwkeurig is vast te stellen. Dat deze methode nauwkeuriger
is dan de pro rata-methode op basis van omzetverhouding, is op zich onvoldoende.
Binnen één van de twee groepen van vennootschappen, die samen een fiscale eenheid
(FE) voor de omzetbelasting vormen, vindt de uitoefening van een bankbedrijf plaats.
Op grond van de bankenresolutie keurt de staatssecretaris van Financiën goed dat deze
groep zelf aangifte doet. Daarnaast vindt de toepassing van de aftrek van voorbelasting
per groep plaats. De FE gebruikt alle door deze groep aangeschafte goederen voor belaste
en voor vrijgestelde prestaties. Volgens de hoofdregel berekent men de aftrek volgens
de pro rata-methode naar omzetverhouding. Maar de FE wil de aftrek van voorbelasting
pro rata berekenen naar werkelijk gebruik. Hof Den Bosch gaat daarmee akkoord omdat
deze berekeningswijze leidt tot een nauwkeuriger bepaling van het aftrekbare bedrag
dan volgens de hoofdregel.
Wanneer de Belastingdienst in cassatie gaat, vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak.
Om af te wijken van de hoofdregel moet men het werkelijk gebruik nauwkeurig kunnen
vaststellen. Het is dus niet voldoende dat de berekening op basis van het werkelijk
gebruik nauwkeuriger is dan de hoofdregel. Daarnaast is het hof niet ingegaan op de
stelling van de fiscus dat bij de berekening van de pro rata naar werkelijk gebruik
van de groep niet alle kosten van alle vennootschappen van de groep in aanmerking
zijn genomen. Omdat de FE die stelling niet heeft weersproken, gaat de Hoge Raad uit
van de juistheid ervan. Ook daarom bestaat geen aanleiding om af te wijken van de
hoofdregel dat men de aftrek van voorbelasting berekent volgens de pro rata-methode
naar omzetverhouding.
Bron: Hoge Raad 11-11-2022