De Hoge Raad bevestigt dat discretionair vermogen is toe te rekenen aan degene die
dit vermogen (mede) heeft afgezonderd. Dit kan leiden tot het navorderen van erfbelasting.
Twee echtgenoten hebben in 1994 vermogen afgezonderd in een Liechtensteinse Stiftung.
De man is in 1995 overleden, de moeder in 2011. Het vermogen van de Stiftung bedraagt
in 2011 € 5 miljoen. De inspecteur heeft de helft van dit vermogen aan de moeder toegerekend.
Aan de kinderen zijn navorderingsaanslagen erfbelasting opgelegd wegens verkrijging
uit de nalatenschap van de moeder. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2021/3542) heeft geoordeeld dat sprake is van discretionair vermogen, omdat de kleinkinderen
geen concrete juridisch afdwingbare rechten hadden jegens de Stiftung. Een van de
kinderen gaat in cassatie. Advocaat-generaal IJzerman adviseert de Hoge Raad dit cassatieberoep
ongegrond te verklaren.
Terechte toerekening aan mede-inbrenger De Hoge Raad acht het hofoordeel juist. Het discretionaire vermogen wordt geacht bij
degene die dat vermogen heeft afgezonderd tot zijn bezit te horen in de zin van art.
2.14a Wet IB 2001. In dit geval is het afgezonderde vermogen dan ook terecht voor
de helft aan de moeder toegerekend omdat zij het vermogen mede heeft ingebracht. Dat
de moeder ten aanzien van de afgezonderde vermogensbestanddelen niet bestuursbevoegd
was, doet daaraan niet af. De navorderingsaanslag erfbelasting is dan ook terecht
opgelegd.
Bronnen: Hoge Raad 7 juli 2023 en Hoge Raad 7 juli 2023